Op 10 juli 2012 hebben ca. 40 studenten o.l.v. 3 kunsthistorici van de VU Amsterdam de Antonius van Paduakerk bezocht. De reden was het  bijzondere Bernulphus interieur. De studenten kregen uitleg van Peter van Dael van de VU. Namens de Antoniusparochie waren o.a. Rien van Harmelen, Tom Rubbens, Jan Koster, Eimert Koot en Jan en Suze Hesp aanwezig. De studenten kregen een interessante tekst over de gotiek in het Gooi die we u niet willen onthouden.

 

De herleving van de gotiek in het gooi

Bij monumentale kerkgebouwen denk je in de eerste plaats aan eeuwenoude gebouwen in het historische centrum van de stad. Meestal gaat het om middeleeuwse, gotische bouwwerken, die oorspronkelijk katholiek waren, maar tijdens de alteratie in protestantse handen waren overgegaan. De katholieken (ook remonstranten en doopsgezinden) trokken zich terug in schuilkerken, gevestigd in huizen en pakhuizen (in steden) of in schuren en boerderijen (platteland). Een voorbeeld van een boerderij waarin een katholieke schuilkerk was gevestigd is boerderij De Ingelenburg in Ankeveen uit de 17de eeuw.
         Toen de katholieken in 1795 weer openlijk kerken konden bouwen, deden ze dit aanvankelijk in de toen heersende,
neoclassicistische stijl (Muiden 1825, Eemnes 1845). Dit veranderde in het midden van de 19de eeuw, toen in 1848 de vrijheid van godsdienst grondwet­telijk werd vastge­legd en elk kerkgenootschap zich naar eigen inzicht kon organiseren. Voor de rooms-katholieken bracht dit het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, in 1853, met zich mee. Dit werd het startsein voor een van de grootste bouwcampagnes in de 19de eeuw. Na 1853 werden 700 katholieke neogo­tische kerken gebouwd. Overal verrezen dergelijke bouwwerken, die vaak het silhouet van een dorp bepalen, of markante punten vormen in het stadsgezicht (Weesp Sint-Laurentiuskerk 1876). Vele zijn intussen gesloopt of hebben een andere bestemming gekregen, zoals de St. Vituskerk in Bussum (Pierre Cuypers, 1896), waarin eind jaren ’90 appartementen zijn gebouwd. Een aantal kerken is gerestaureerd. Deze gebouwen worden niet alleen ’s zondags bezocht door de eigen aanhang, maar functioneren ook als monumenten, die door allerlei belangstellenden en toeristen worden bezichtigd.
         In dit inleidend college wil ik nader ingaan op de vraag, waarom de katholieken in de tweede helft van de 19de eeuw zich van de gotische vormentaal hebben bediend. Daarbij zullen enige namen vallen. Eerst die van het ‘Amsterdamse ABC’: Jozef Alberdingk Thijm, Jan Willem Brouwers en Pierre Cuypers. Verder stip ik aan dat er nog meer centra zijn, onder andere in Utrecht.

Het Amsterdamse ABC
Waarom men voor de gotiek koos wordt verwoord door Jozef Alberdingk Thijm (1820-1889). Thijm was een mondige en strijd­ba­re voorvechter van de katholieke emancipa­tie. Vanuit een grote belezenheid op het gebied van de litera­tuur- en kunst­geschie­denis verbond hij katholicisme en cul­tuur. Hij kon zijn ideeën kwijt in een eigen tijd­schrift, De Dietsche Warande. In dit orgaan bestookte hij het neoclas­si­cisme, dat in zijn dagen, ook bij katholieken, nog leefde. Hij had twee redenen om deze stijl af te wijzen. In de eerste plaats omdat deze stijl volgens hem onwaar was. Neoclas­sicis­tische gebouwen uit de eerste helft van de 19de eeuw leken uit natuursteen en marmer te zijn opgetrokken, maar in feite bestond het bouwmateriaal uit baksteen, hout en een dekkende, witge­schilderde stuclaag. Thijm stond een con­structieve bouwwijze voor, zoals deze werd toegepast bij de gotische kathedralen uit de 13de eeuw, waar sprake is van gemetselde gewelven, die gedragen werden door een stelsel van luchtbogen en steunberen. Hij ging in dezen terug op Eugène Viol­let-le-Duc (1814-1879), archi­tect, restau­rator van middeleeuw­se kerken en schrijver over architec­tuur, die de gotiek als een rationeel systeem bena­derde.
         Maar er was voor Thijm nog een reden om het neoclassicisme af te wijzen. Behalve onwaar was deze bouwwijze ook 'heidens'. De gotiek daarentegen was een bij uitstek christelijke stijl. In het buitenland was men in deze zienswij­ze voorge­gaan. Voor August Rei­chensperger (1808-1895) was de gotiek de per­fec­te uitdruk­king van het geloof, de vrucht van de Verlos­sing op het gebied van de schoonheid. Augustus Welby Northmo­re Pugin (1812-1852) sprak van de 'spitsbo­gen- of christe­lijke archi­tec­tuur'­. In 1841 verscheen zijn boek The true princi­ples of pointed or Christi­an archi­tecture. In Nederland en elders beschouwden de zich emanciperende katholieken de gotiek als hun eigen stijl. Nu ze hun oude gotische kerken waren kwijtgeraakt begonnen ze nieuwe te bouwen in dezelfde gotische stijl.
In zijn in 1858 geschreven boek De Heilige Linie gaat Thijm in op de symbolische aspecten van het gotische kerkgebouw. Hij gaat hierbij terug op het Rationale divinorum officiorum van de middeleeuwse liturgist en canonist Duran­dus en een boek van J. Kreuser, Der christliche Kirchenbau, seine Geschichte, Symbo­lik, Bildnerei, nebst Andeutungen für Neubauten uit 1850. De titel van Thijms boek geeft aan dat de oost-west-as van wezen­lijk belang is. De kerk is gericht naar het oosten. Daar liggen de apsis en het priesterkoor. Het oosten verwijst naar Christus, de apsis en het priesterkoor symbolise­ren de zege­vierende kerk in de hemel. Het schip daarentegen staat voor de strij­dende kerk op aarde.
De noordzijde is de duistere kant: hier werd dan ook in de Middeleeuwen niet begra­ven. Maar vanuit het koor gezien is de noordzijde bevoor­recht: daar­heen stroo­mde het bloed uit de zijde van Christus aan het kruis (triomfkruis, bijv. in de Antoniuskerk te Kortenhoef), het is de kant van Maria, en van het Maria-altaar.
De tweedeling hemel en aarde vinden we terug in de plattegrond, waar de gebroken driehoek van de apsis naar het oosten gericht is en de hemel symboliseert, en de recht­hoek van het schip de aarde representeert. We vinden deze tweedeling verder terug in de dwarsdoorsnede van de kerk: de driehoek wijst naar boven en vertegenwoordigt de goddelijke orde, terwijl de rechthoek de tijdelijke orde vertegenwoordigt. Een dergelijke tweedeling keert terug in het venster.

Niet alleen het gebouw moest gotisch zijn, ook zijn inventaris en uitmonstering. Barokke en neoclassicistische beelden worden afgewezen als zijnde te lichamelijk en te weinig ingetogen. Ik citeer nu Jan Willem Brou­wers (1831-1893), de tweede uit het 'Amsterdamse ABC'. Na zijn priesterwijding werd hij leraar aan het bisschoppelijk colle­ge te Roermond. In 1862 verhuist hij als redacteur van het katho­lieke dagblad De Tijd naar Amsterdam. Tien jaar later wordt hij pastoor in Boven­kerk, een dorp ten zuiden van Amsterdam. Hij was een ge­vierd redenaar, die overal spre­ek­beurten vervul­de, onder andere over kerkelijke kunst.
'Hoe dikwijls zou de preek van den Priester, sprekende over de godsvrucht en de zedigheid, die in Gods huis betamen, niet eerst kunnen toege­past worden op de voor­beelden, op de Heili­gen, die daar in Gods kerk staan. Weg dan uit onze kerken met de meeste van die beelden en schilderstukken der laatste eeuwen: het zijn meestal gruwelen in het oog der Christelijke kunst!... De geeste­lijke zou met recht uit de kerk jagen den jongen, die aan de voeten der altaren de houding aannam van die Engelen, die dicht bij den Tabernakel geplaatst zijn, en kwam men in de kerk, gekleed zijnde zoo als die Engelen,men werd door den kerkwachter, den Suisse, aan de deur gezet, en zulke beelden worden nog al te dikwerf in onze heiligdommen gevonden!'
De keuze voor de gotiek, ook wat betreft de inventaris en de decoratie, ging gepaard met een romanti­sche restauratie van het laat­middel­eeuwse productiesysteem, een systeem dat bovendien economisch renda­bel bleek. Maatge­vend was de gotische kathe­draal, resul­taat van eendrach­tige samen­wer­king van metse­laar, beeldhouwer, glaze­nier en schilder onder de leiding van de bouwmeester.
         Ook hier werken de ideeën van Viollet-le-Duc door. Hij pleitte voor werkplaatsen waar de leerlingen het vak van de meester leerden, zoals ook in de Middeleeuwen gebeurde. Verder wilde hij de bouwkunst en beeldende kunst, die in de 19de eeuw uit elkaar waren gegroeid, weer bij elkaar brengen.
         In ons land is het vooral Pierre Cuypers (1827-1921) ge­weest die dergelijke ideeën heeft gereali­seerd. Ik noem twee kerken in het Gooi: de St. Vitus in  Blaricum uit 1871 en de St. Vitus in Hilversum uit 1892. Cuypers wilde niet alleen kerken bouwen, maar ze ook van meubilair in de stijl van het gebouw voorzien, en zorgen dat er een passende decora­tie kwam. Daar­toe zette hij in 1853, tezamen met Frans Stolt­zen­berg (1805-1875), te Roermond een ate­lier voor christelijke sierkunst op. In het tijdschrift De Godsdienstvriend van 1854 lezen we over dit atelier: 'Gemeld atelier is zoo door zijne geheel eigenaardige strekking, als wegens de groote schaal, waarop hetzelve is aangelegd, onte­gensprekelijk een der schoonste inrigtingen van ons land. Ook stroomen vreemde­lingen en deskundigen hoe langer hoe meer van alle kanten toe, om het te komen bezigtigen. Het is trou­wens iets buitenge­woons, ruim 40 kunstenaars op hetzelfde oogenblik aan voorwer­pen van marmer, steen, hout enz., doch alleen voor kerkelijk gebruik bestemd, te zien werken.' In 1855 begroet Alberdingk Thijm inDe Dietsche Warande de Roer­mondse 'bouw­lootse' als een 'van christelijken geest doortrok­ken werkste­de' en prijst hij Cuypers als 'een der mannen, die het geheim der kunsteenheid van vroeger dagen begrijpen, die gevoelen dat de bouwkunst... het centrum stelt voor de werking aller kun­sten.'
         Het ate­lier van Cuypers startte met 19 beeldhouwers. Na een jaar was de sculp­tuuraf­deling onderverdeeld in de 'beeldhouwe­rij', waar veertien beeld­houwers werkten, en de 'ornamentwer­kerij', waar 16 werklieden bezig waren. Verder waren er een draaie­rij, een schrijnwerkerij en een leerlin­genafde­ling. Het ate­lier groei­de gestaag: in 1859 waren er meer dan 70 arbeiders werk­zaam, waaronder veel Vlamingen en Rijnlanders. Terwijl beeldhouwers die in een kunstacademie waren opgeleid en werkten volgens de neoclassicistische traditie, formele schoonheid zoch­ten, ging het in de go­tisch werkende ateliers meer om de ideële inhoud.

Maar kritiek van de 'andere' kant bleef niet uit. Zo leest men in de Nederland­se Spectator (1881):
         Al die Roermondsche heiligen zijn wonderlijk ineen ge­draaide gedaanten met lange, stijve handen en naar buiten staande voeten. Van plastische anatomie geen spoor. Met een dergelijke beuzeling mocht zich een Canova en een Thorvaldsen onledig gehouden hebben, een orthodoxe heili­ge heeft geen menschelijk gevormde ledematen noodig. Wonderlijk naief zijn de troniën behandeld. Zuiver men­schelijke aandoeningen mogen niet uitge­druk worden - wat zeer gelegen komt, want onze beunhazen zouden dat toch niet kunnen - daar-en-tegen is een ascetiesch karakter vereischt. Men tracht dit laatste te verkrijgen door òf de oogen hoogst deemoedig neergeslagen, of theoleptisch omhoog ziende voor te stellen en het overige van het gelaat onbeweeglijk te doen blijven. Dat, gevoegd bij de algeheele plastische onbeholpenheid van den beunhaas, bezorgt dien heiligenbeelden overal eene schaaps-fysio­gno­mie, die op den onbevangen toeschouwer hoogst komiesch werkt. Bij de draperie­ën is van natuurstudie geen spra­ke, zij zijn stijve, onaan­genaam scherpe kreukels, die wan­neer zij tot op de voeten neerhangen, altijd in den vorm van een klarinetschalbeker eindigen.

Ik geef  nog een paar citaten van Jan Willem Brou­wers over hoe katholieken hun neogotische kerken geacht werden te ervaren. In een van zijn voordrach­ten verwoordt hij wat de decora­tie van de kerk toe­voegt aan het gebouw. Hij vergelijkt de architec­tuur met het ge­loof. Evenals het geloof is de archi­tectuur de grond­slag. Het goti­sche gebouw spreekt zijn eigen taal en roept ons toe: naar boven, naar boven, 'sursum corda', de harten omhoog!
         Doch die stem des gebouws moet ondersteund, dat plan moet omschreven, die gedachte moet ontwikkeld, dat witte papier moet beschreven worden en het wordt gedaan (door beeld- en schilderkunst) op vloer en pijler en kapiteel en muurvlakte en vensterglas en gewelf: wanneer bouw-, beeld- en schilderkunst, elkander ondersteunend en volma­kend, in maat en gewicht harmonisch samenwerken, dan kunnen wij eene ware kerk hebben...
Brouwers borduurt voort op de vergelijking van het gebouw met het geloof. Geloof alleen is niet genoeg. Men kan het geloof bezitten en de liefde missen:
         aan dien zielstaat beantwoordt de kerk, die met gewitte muren, gewitte beelden en sieraden gantsch in het witte doodskleed verschijnt, zoodanig is de kerk, door de heidensche herleving ontadeld, door de Hervorming ont­erfd.
Brouwers heeft hier kerken op het oog waarvan de wanden en de beelden, naar de smaak van het classicisme, met gele oker of witte kalk zijn bewerkt, of kerkgebouwen waaruit de reformatie de voorstel­lingen heeft verwijderd. Eerst met de kleur wordt, volgens de beeldspraak van Brouwers, de liefde in de kerk gebracht, het gebouw voltooid. Een kerk zonder schilderingen is niet af:
         Een kerkgebouw zonder schildering is... een orgel, dat niet bespeeld wordt, het is me een predikstoel, waarvan geen duidelijk woord van waarheid weêrgalmt.
De christen-kunstenaar heeft tot taak het heil van zijn naaste te bevorderen. Hij deelt deze taak met de predikant. Maar de middelen die de schilder ten dienste staan, zijn rijker, indrukwekkender, standvastiger:
         Helaas! laat van de lippen des redenaars, al ware het Johannes Guldenmond, stroomen van welsprekendheid vloei­en, het woord, dat van den kansel daalt, bestaat slechts weinige oogenblikken in volle kracht; enkele trillingen der lucht - en het is in ijdelen damp vervlogen... Maar het penseel en de beitel zijn als tongen, die altijd spre­ken. Op welken dag van de week, op welk uur van den dag dan ook de geloovige in de beschilderde kerk trede, altijd is er een redenaar, die het woord voert, en dit woord bestaat in dezelfde kracht na vijftig, na honder­derd jaren...
Evenals de predikant moet de kerkkunstenaar onderrichten en meeslepen:
         hij moet zich, althands in onze streken, niet slechts tot het verstand, dat genoegzaam weet, maar ook wenden tot het hart, dat het gekende pad of moeilijk kan of niet wil volgen.
Het spreekt vanzelf dat de kerkschilder, om het volk goed te onderrichten, eerbied voor het kerkelijke leergezag aan de dag moet leggen. Tevens moet de kerkschilder het boven hem gestel­de gezag van de architectuur gehoorza­men. Ten slotte roept Brou­wers uit:
         heiligt, zegent, ver­rijkt, - komt, vernieuwt de oppervlakte onzer kerken... kunstenaren! schept ons stoffelijke kerken, die met den geest des Christendoms doordrongen, ook ons met dien geest doordringen.

Andere centra
Naast Amsterdam was Utrecht een belangrijk centrum waar het de neogotiek aangaat. Men spreekt wel van het ‘Utrechtse kwartet’, dat werd gevormd door de architect Alfred Tepe (1840-1920), de beeldhouwer Wilhelm Mengelberg, de glazenier Heinrich Geuer en de edelsmid Gerard Brom. Dit alles gebeurde onder de leiding van Gerard van Heukelum (1834-1920), priester van het aartsbisdom. Reeds als semina­rist was hij door het lezen van Thijm en Reichen­sperger door­drongen geraakt van het goti­sche ideaal. In 1859 werd hij kapelaan aan de kathe­drale Sint-Catharijnekerk in Utrech­t, en kreeg de taak de res­tauratie van deze middeleeuw­se klooster­kerk te begelei­den. Voor de meubile­ring en decora­tie trok hij vooral Duitse kun­stenaars aan, waaronder de beeld­houwer Frie­drich Wil­helm Mengelberg (1837-1919), opgeleid in de 'Bauhütt­e' van de dom van Keulen.
         De Utrechtse school laat zich door andere voorbeelden inspireren dan de Amsterdamse school. Terwijl Cuypers zich liet inspireren door de Franse gotiek uit de 13de eeuw, ging Tepe  terug op de laatmiddeleeuwse baksteengotiek van het Rijnland. Hij vond dit passend aangezien het toenmalige aartsbisdom Utrecht in de Middeleeuwen ressorteerde onder Keulen. Ook het Roemondse atelier van Cuypers richtte zich eerder op Franse voorbeelden uit de 13de eeuw, terwijl Mengelberg terugging op de Duitse kunst uit de 15de en 16de eeuw.
         Van Heukelum is ook de oprichter van het Sint Ber­nulp­husgilde, een ver­eni­ging van pries­ters die geïnte­resseerd waren in kerkelij­ke kunst en die, als potentiële opdrachtge­vers, door­drongen dienden te worden van de gotische beginse­len. Het program van de Utrechtse stichting wordt welsprekend verwoord door Herman Schaepman, priester, publicist en later staatsman, in het openingsartikel van Het Gildeboek, tijd­schrift voor kerkelijke kunst en oudheidkunde, uitgegeven door het Bernulp­husgilde. Pas in de Middeleeuwen was - aldus Schae­pman - het christendom een aldoordringend levensbeginsel geworden. Toen eerst kon men spreken van een christelijke maatschappij met als uitbloei een echte christe­lijke kunst.
         Als geheel het maatschappelijk leven Christe­lijk gewor­den is, dan verschijnt de Christelij­ke kunst als het jongste en schoo­nste kind der eeuwig jonge en eeuwenoude Moe­der... In de kunst der middeneeuwen spreekt de volle Chris­telij­ke waarheid met stralende schoonheid om­kleed.
Vol­gens Schaepman en de zijnen is de neogotiek het pas­sende gewaad van de Kerk en getuigt dit kleed van de eeuwige vitali­teit van de eeuwenoude draag­ster ervan.
         Veel neogotische kerken zijn in de jaren ’70 van de vorige eeuw gemoderniseerd en ontdaan van hun neogotische uitmonstering. De St. Antonius van Paduakerk in Kortenhoef heeft nog steeds een inventaris dat door het Bernulphusgilde is bepaald.

Andere architecten van neogotische kerken zijn Theo Asseler (1823-1879), Yme Bijvoets (1837-1901)  en Walter te Riele (1867-1937). Asseler heeft vooral gewerkt in het bisdom Haarlem. Hij is een vertegenwoordiger van de ‘stucadoorsgotiek’. De St. Laurentius in Weesp is een van zijn laatste kerken (1876). Bijvoets was een leerling van P. Cuypers. Hij heeft gewerkt in Noord-Holland. In Nederhorst den Berg bouwde hij de Onze Lieve Vrouw Hemelvaartkerk (1890). Te Riele is o.a. bij P. Cuypers in de leer geweest. Hij bouwde voornamelijk in Gelderland en Overijssel. Hij werkte aanvankelijk in een aan Cuypers en Tepe verwante stijl, maar kwam op den duur vrijer te staan ten opzichte van de gotiek. De St. Jansbasiliek in Laren uit 1925 is een voorbeeld van deze latere stijl.

Conclusies
1) De neogotiek is in ons land begonnen als een architectonische mode, die door Koning Willem II uit Engeland is geïmporteerd. Weldra werden ook neogotische kerken gebouwd, protestantse en katholieke. In het midden van de 19de eeuw echter werd de neogotiek door de katholieken geaccapareerd als een eigen stijl. Het zich emanciperende katholieke volksdeel stond voor een dubbele taak: integratie en zoeken naar een eigen identiteit. In het kader van het laatste begonnen de katholieken met aan­slui­ting te zoeken bij de kunst van vóór de refor­matie. In de 20ste eeuw zal de nadruk meer op de integratie komen te liggen. Dan wil men de eigen boodschap overdragen met aansluiting bij eigentijdse kunststromingen.
2) De gotiek van de tweede helft van de 19de eeuw is niet de gotiek van de Middeleeuwen. Kerkmeubilair dat in de Middeleeuwen nog niet bestond, zoals communiebanken en biechtstoelen, worden in gotische vormen gemaakt. Heiligen van na de Middeleeuwen worden als middeleeuwers weergegeven. En in de glas-in-loodramen herkent men de hand van kunstenaars die zijn geschoold in de academische, neoclassicistische traditie.
3) Het feit dat katholieken zich van een eigen stijl bedienden is op zichzelf een voor die tijd modern gegeven. In een tijd waarin geen overheersende, door ieder aanvaarde stijl meer bestond koos men een stijl uit het verleden waarin men zijn eigen bedoelingen het beste kon uitdrukken. Zo koos men voor stadhuizen en winkels de Hollandse renaissancestijl als de stijl die hoorde hij het glorietijdperk van Nederland. De katholieken kozen voor een stijl die volgens hun toenmalige opvattingen aansloot bij hun glorierijk verleden.
4) In een zekere zin waren de idealen van Viollet-le-Duc, Alberdingk Thijm en Cuypers modern. Hun idee van gemeenschapskunst, waar alle kunsten samenwerkten onder leiding van de architect, werd later overgenomen door Berlage en de Amsterdamse school.  

DE RK SINT ANTONIUS VAN PADUAKERK TE KORTENHOEF (Kerklaan 26)

Met de reformatie raakten de katholieken hun kerk (de huidige Ned. Herv. kerk aan de Kortenhoefsedijk 168) kwijt. Zij waren nu aangewezen op de staties in Ankeveen en Loenersloot.
In 1810 kregen de Kortenhoefse katholieken toestemming van de aartspriester in Utrecht om een eigen statie op te richten. Ook kwam er een subsidie van de regering. Er werd een huis aan de Kortenhoefsedijk aangekocht om als pastorie te dienen. Het bijbehorende koetshuis werd omgebouwd tot kerk. Er zijn geen afbeeldingen van bekend. In 1855 kreeg de statie de status van parochie. De katholieke kerk aan de Kortenhoefsedijk heeft tot 1880 dienst gedaan.
Toen werd de huidige kerk ingewijd. Deze lag in stuk meer in de richting van ’s-Graveland, waar veel meer mensen woonden. De kerk was gebouwd op een weiland aan de Meent, later hernoemd tot Kerklaan. In de jaren voor en na de Tweede Wereldoorlog werd er veel nieuwbouw gepleegd rond de Kerklaan, waar de kerk centraal kwam te liggen. De kerk bloeide en kreeg landelijke bekendheid onder pastoor Kaarsgaren (1933-1945), doordat regelmatig vieringen via de KRO werden uitgezonden. De kerk werd zo goed bezocht dat men kort voor de oorlog en halverwege de jaren ’60 eraan dacht de neogotische kerk af te breken en te vervangen door een nieuwe, grotere kerk. De ontkerkelijking die in de jaren ‘60 inzette maakte een eind aan deze plannen. Bovendien kreeg de kerk in 1976 een monumentenstatus. Er vond een restauratie plaats tussen 1984 en 1993. De kosten bedroegen 1,5 miljoen gulden. Thans werkt de parochie van Kortenhoef samen met die van Ankeveen en Nederhorst den Berg (KAN). In 1996 volgde Peter van der Weide Ambro Bakker op als pastoor van het KAN.

De bouw van de nieuwe kerk van 1880 werd gegund aan de laagste inschrijver, de firma Andriessen uit Hilversum (15.790 gulden). De eerste steen werd gelegd 11 juli 1879 door Henricus Zacharias van Kesteren, 7 jaar (zien steen in kerkportaal). De architect van de driebeukige hallenkerk is Alfred Tepe. Hij had tussen 1861 en 1864 aan de Bau-Akademie in Berlijn gestudeerd. Tussen 1867 en 1872 was hij werkzaam bij Vincent Statz te Keulen, waar hij meewerkte aan de voltooiing van de dom. Van 1872 tot 1884 woonde hij in Utrecht, waar hij samenwerkte met Friedrich Wilhelm Mengelberg, Leo Brom en Heinrich Geuer. Tepe heeft voornamelijk in het aartsbisdom gewerkt (waar het Gooi tot 1956 deel van uitmaakte) en heeft daar ongeveer 70 kerken gebouwd. De mooiste zijn die van Jutphaas (1875), St. Willibrord Utrecht (1876-1877), De Krijtberg Amsterdam (1883), IJsselstein (1887). Hij bouwde in een tamelijk sobere stijl, in baksteen, met vermijding van natuursteen. De inrichting van de kerk was rond 1900 voltooid. Deze was volgens de richtlijnen van het Bernulphusgilde.
Het hoogaltaar is van F.W. Mengelberg. Vroeger waren de zijvleugels in de advent en de veertigdagentijd gesloten. We zien in geopende toestand de geschilderde figuren van Wilhelmus (streed onder Karel de Grote tegen de Saracenen, werd monnik, afgebeeld met helm, patroon van bouwpastoor Wilhelmus van Soest), Gerardus (patroon van weldoener), Cornelius (patroon van weldoener), Antonius (patroonheilige) en de gebeeldhouwde figuren van Catharina, Maria Magdalena, Willibrord, Joris. De deuren van het tabernakel komen uit het atelier van Leo Brom (Petrus en Christus).
De zijaltaren, gewijd aan Maria en Jozef, dateren uit 1884. De beelden van Maria en Jozef daarboven dateren uit 1897.
Het tiomfkruis uit 1897 is in 2004 door een nieuw vervangen, het oude neogotische corpus is gerestaureerd.
De doopvont dateert uit 1886. Vroeger stond hij in een eigen doopkapel. Nu links voor in de kerk. De voormalige doopkapel fungeert nu als Antoniuskapel.
Kruiswegstaties (gips) uit 1893, in 1986 gerestaureerd.
Uniek is de betegeling van alle wanden, ter voorkoming van vocht. De tegels waren restanten van het Centraal Station te Amsterdam, aangebracht in 1887-1900. De restauratiearchitect Van Hal vond dat die tegels weg moesten, omdat ze later, zonder medeweten van Tepe, waren aangebracht. Bovendien domineerden ze teveel, zodat de glas-in-loodramen niet goed uitkwamen. Monumentenzorg echter was van mening dat de unieke betegeling moest blijven.
Schilderingen (gewelven, dagkanten ramen, kolommen) ontwerp FW Mengelberg.  Gerestaureerd 1986-1987.
Glazen van Geuer (1887-): in priesterkoor prefiguraties van eucharistie (Melchisedek, mannaregen), in schip heiligen. Engelen met schildjes met initialen van schenkers. De namen van de heiligen staan erbij.
Maarschalkerweerdorgel 1897, in 1994 uitgebreid en in een nieuwe kast geplaatst (met gebruikmaking van elementen van de oude kast). Orgel kreeg nieuwe plaats bij liturgisch centrum.
Oude communiebank en preekstoel niet meer aanwezig.
In 1986 nieuw liturgisch centrum aangelegd met nieuw altaar, ambo, credens en zitbanken naar ontwerp van architect Van Hal.
Neogotische pastorie van Tepe.